Uit het boek Genesis 4,1-15.25.
De mens, Adam, had gemeenschap met Eva, zijn vrouw, en zij werd zwanger en bracht Kaïn ter wereld. ‘Met de hulp van de Heer,’ zei ze, ‘heb ik het leven geschonken aan een man!’
Later bracht ze zijn broer ter wereld, Abel. Abel werd herder, Kaïn werd landbouwer.
Op een keer bracht Kaïn de Heer een offer van wat hij had geoogst.
Ook Abel bracht een offer; van de eerstgeboren dieren van zijn kudde koos hij de mooiste uit. De Heer merkte Abel en zijn offer op,
maar voor Kaïn en zijn offer had Hij geen oog. Dat maakte Kaïn woedend, zijn blik werd donker.
De Heer vroeg hem: ‘Waarom ben je zo kwaad, waarom kijk je zo donker?
Handel je goed, dan kun je toch iedereen recht in de ogen kijken? Handel je slecht, dan ligt de zonde op de loer, begerig om jou in haar greep te krijgen; maar jij moet sterker zijn dan zij.’
Kaïn zei tegen zijn broer Abel: ‘Laten we het veld in gaan.’ Toen ze daar waren, viel hij zijn broer aan en sloeg hem dood.
Toen vroeg de Heer: ‘Waar is Abel, je broer?’ ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Kaïn. ‘Moet ik soms waken over mijn broer?’
'Wat heb je gedaan?' zei de Heer. ‘Hoor toch hoe het bloed van je broer uit de aarde naar mij schreeuwt.
Daarom: vervloekt ben jij! Ga weg van deze plek, waar de aarde haar mond heeft opengesperd om het bloed van je broer te ontvangen, het bloed dat jij vergoten hebt.
Ook al bewerk je het land, het zal je niets meer opbrengen. Dolend en dwalend zul je over de aarde gaan.’
Kaïn zei tegen de Heer: ‘Die straf is te zwaar.
U verjaagt mij nu van deze plek en ik mag U niet meer onder ogen komen, en als ik dan dolend en dwalend over de aarde moet gaan, kan iedereen die mij tegenkomt mij doden.’
Maar de Heer beloofde hem: ‘Als iemand jou doodt, zal dat zevenmaal aan hem worden gewroken.’ En Hij merkte Kaïn met een teken, opdat niemand die hem tegenkwam hem zou doodslaan.
Opnieuw had Adam gemeenschap met zijn vrouw, en zij bracht een zoon ter wereld. Ze noemde hem Set, ‘want,’ zei ze, ‘God heeft mij in de plaats van Abel, die door Kaïn is gedood, een ander kind gegeven.’
Psalmen 50(49),1.8.16bc-17.20-21.
De Heer, de God der goden, spreekt
Hij roept de aarde van het oosten tot het westen.
Ik maak u over offers geen verwijt:
uw offerdieren zie Ik aldoor branden.
Wat spreekt gij aldoor over mijn geboden
en hebt ge mijn verbond steeds op de tong?
Gij die van tucht een afkeer hebt
en nimmer acht slaat op mijn woorden.
Ge zet u neer om van uw broeder kwaad te spreken,
uw moeders zoon belastert gij.
Zou Ik dan zwijgen als gij zoiets doet?
Of meent ge soms dat ik aan u gelijk ben?
Ik klaag u aan, Ik leg u alles voor.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Marcus 8,11-13.
In die tijd daagden de Farizeeën op en begonnen met Jezus te redetwisten. Om Hem op de proef te stellen verlangden ze van Hem een teken uit de hemel.
Hij slaakte een zucht uit het diepste van zijn hart en zei: 'Wat verlangt dit geslacht toch voor een teken? Voorwaar, Ik zeg u: in geen geval zal aan dit geslacht een teken gegeven worden.'
Hij liet hen staan, stapte weer in de boot en keerde naar de overkant terug.