Uit de Openbaring van de heilige apostel Johannes 11,4-12.
Tot mij Johannes, werd het volgende gezegd: Dit zijn de twee olijfbomen en de twee luchters, die voor den Heer der aarde staan.
Zo iemand hen wil schaden, komt er vuur uit hun mond en verteert hun vijanden; zo iemand hen wil schaden, moet hij dus zelf worden gedood.
Ze hebben de macht, om de hemel te sluiten, zodat er geen regen valt, zolang ze profeteren; macht hebben ze over de wateren, om die in bloed te veranderen; ook om de aarde te slaan met allerlei plagen, zo vaak ze het willen.
Maar wanneer ze hun getuigenis hebben voleind, dan zal het Beest, dat uit de afgrond omhoog stijgt, strijd met hen voeren, ze overwinnen en doden.
En hun lijk zal blijven liggen op de straat der grote stad, geestelijk "Sodoma en Egypte" geheten, waar ook hun Heer werd gekruisigd;
uit volken en stammen, talen en naties zullen er hun lijk zien liggen drie en een halve dag lang; ze zullen niet toelaten, dat hun lijk in het graf wordt gelegd.
En de bewoners der aarde zullen zich over hen verheugen, elkander gelukwensen en elkander geschenken zenden; want deze beide profeten hadden de bewoners der aarde pijn gedaan.
Maar na drie en een halve dag voer in hen een levensgeest uit God, en ze stonden op hun voeten; grote schrik viel neer op allen, die hen zagen.
En ze hoorden een machtige stem uit de hemel, die tot hen riep: "Stijgt op hierheen!" Toen stegen ze in een wolk ten hemel op, en hun vijanden aanschouwden hen.
Psalmen 144(143),1.2.9-10.
Geprezen zij de Heer, mijn rots,
die mijn handen oefent voor de strijd,
die mijn vingers schoolt voor het gevecht.
Mijn beschermer, mijn vesting, de burcht die mij veiligheid biedt,
het schild waarachter ik schuil, Hij die volken aan mij onderwerpt.
Ik wil een nieuw lied voor U zingen, mijn God,
voor U spelen op de tiensnarige harp,
want U brengt koningen redding,
U hebt David, uw dienaar, bevrijd.
Uit het heilig Evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas 20,27-40.
In die tijd kwamen er enigen van de Sadduceeën, die de verrijzenis loochenen, bij Jezus met de vraag:
'Meester, wij zien bij Mozes geschreven staan: Als iemand een getrouwde broer heeft
die kinderloos sterft, dan moet zijn broer diens vrouw nemen
om aan zijn broer een nageslacht te geven.
Nu waren er eens zeven broers. De eerste trouwde en stierf kinderloos.
De tweede
en de derde namen de vrouw en op dezelfde manier stierven alle zeven zonder kinderen na te laten.
Het laatste stierf ook de vrouw.
Van wie van hen is zij nu bij de verrijzenis de vrouw?
Alle zeven toch hebben haar tot vrouw gehad.'
Jezus sprak tot hen: 'De kinderen van deze wereld huwen en worden ten huwelijk gegeven,
maar die waardig zijn gekeurd deel te krijgen aan de andere wereld
en aan de verrijzenis uit de doden, huwen niet en worden niet ten huwelijk gegeven.
Zij kunnen immers niet meer sterven, omdat zij gelijk engelen zijn;
en als kinderen van de verrijzenis zijn zij de kinderen van God.
Dat de doden verrijzen, heeft ook Mozes aangeduid waar het gaat over de braamstruik,
doordat hij de Heer noemt de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.
Hij is toch geen God van doden, maar van levenden, want voor Hem zijn allen levend.'
Sommige van de schriftgeleerden merkten op: 'Meester, dat hebt Gij goed gezegd.'
Zij waagden het dan ook niet meer Hem nog maar iets te vragen.